1. De arbeidsovereenkomst eindigt:
a. van rechtswege, wanneer de bepaalde tijd, waarvoor de arbeidsovereenkomst is aangegaan, is verstreken;
b. met wederzijds goedvinden op het door werkgever en werknemer overeengekomen tijdstip;
c. door opzegging door werkgever of werknemer met inachtneming van de wettelijke bepalingen en een opzegtermijn van tenminste één maand, tenzij op grond van artikel 7:672 Burgerlijk Wetboek een langere opzegtermijn in acht dient te worden genomen;
d. door eenzijdige beëindiging tijdens de proeftijd als bedoeld in artikel 7:652/676 Burgerlijk Wetboek;
e. door ontslag op staande voet wegens dringende redenen voor de werkgever of de werknemer, volgens de bepalingen van artikel 7:678 en 7:679 Burgerlijk Wetboek;
f. op de eerste van de maand nadat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, dan wel door opzegging door de werknemer met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, indien de werknemer gebruik maakt van de pré-pensioenregeling;
g. twee jaar na de aanvang van de arbeidsongeschiktheid die sindsdien onafgebroken heeft geduurd, met inachtneming van sub c van dit artikel, tenzij de werkgever beslist de arbeidsovereenkomst ook na deze datum te doen voortduren, dan wel binnen deze twee jaar indien de werknemer aantoonbaar niet meewerkt aan haar re-integratie;
h. door overlijden van de werknemer;
i. door ontbinding door de rechter op grond van artikel 7:671b, 7:671c of 7:686 Burgerlijk Wetboek wegens gewichtige redenen dan wel wegens wanprestatie.
2. Opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever of de werknemer kan slechts geschieden vóór de eerste dag van een kalendermaand, schriftelijk en onder opgave van redenen.